- chance
- adj. toeval; onverwacht--------n. kans; toeval; zaak; gevaar--------v. toevallige gebeurtenis; kans; risicochance1[ tsja:ns] 〈zelfstandig naamwoord〉1 kans ⇒ mogelijkheid, waarschijnlijkheid2 toevallige gebeurtenis3 kans ⇒ gelegenheid4 risico5 lot 〈kaartje in loterij〉6 het lot ⇒ de fortuin♦voorbeelden:1 stand a (good/fair) chance • een (goede/redelijke) kans makennot a chance • geen schijn van kans, geen denken aanif, by any chance/some chance or other • mocht het zo zijn data chance of success • een kans op succes(the) chances are that • het is waarschijnlijk dat3 a/one chance in a million • een kans van één op duizendleap at a chance • een kans (met beide handen) aangrijpenI never miss a chance • ik laat geen gelegenheid voorbijgaan4 take chances, take a chance • risico's nemen6 a game of chance • een kansspelleave to chance • aan het toeval overlatenby (any) chance • toevallig¶ he runs a chance of being late • hij zou laat kunnen zijn→ fightingfighting/————————chance2〈bijvoeglijk naamwoord〉1 toevallig♦voorbeelden:1 a chance meeting • een toevallige ontmoeting————————chance3I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 (toevallig) gebeuren♦voorbeelden:1 I chanced to be on the same boat • ik zat toevallig op dezelfde bootif it should chance to snow • mocht het gaan sneeuwen¶ chance (up)on • (toevallig) vinden/aantreffenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 wagen ⇒ riskeren♦voorbeelden:1 they chanced defeat • zij liepen de kans verslagen te worden〈informeel〉 chance it • het erop wagen
English-Dutch dictionary. 2013.